Paus Johannes Paulus II: De goddelijke deugd van liefde

Toespraak van Paus Johannes Paulus II tijdens de algemene audiëntie van woensdag 13 oktober 1999

Het aloude gebod van de liefde tot God

In het oude Israël was het hoofdgebod van de liefde tot God in de woorden van het dagelijks gebed opgenomen: ‘Jahweh is onze God, en Jahweh alleen! Bemin Jahweh, uw God, met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht. Deze woorden, die Ik u heden gebied, moeten in uw hart geschreven staan. Prent ze uw kinderen in; herhaal ze, wanneer ge in uw huis zijt gezeten, als ge wandelt op straat en wanneer ge gaat slapen of opstaat’ (Deut.6,4-7).

De grondslag van deze eis – God totaal lief te hebben – is de liefde, waarmee God zelf de mensen bemint. Hij verwacht een werkelijk liefdesantwoord van het volk, dat Hij met een voorkeurliefde bemint. Hij is een naijverige God (vgl. Ex.20,5), die de afgodendienst niet kan verdragen, waartoe zijn volk voortdurend verleid wordt. Vandaar het gebod: ‘Gij zult geen andere goden naast Mij hebben’ (Ex.20,3).

Geleidelijk aan begrijpt Israël dat het, afgezien van deze verstandhouding van diep respect en uitsluitende aanbidding, de Heer in een kinderlijke, ja in een bruidshouding tegemoet moet treden. In deze zin moet het Hooglied gelezen en verstaan worden, als het de schoonheid van de menselijke liefde in overdrachtelijke zin gebruikt in het kader van een echtelijke dialoog tussen God en zijn volk.

Het boek Deuteronomium noemt twee wezenskenmerken van deze liefde. De eerste is dat de mens nooit in staat zou zijn tot die liefde, als God hem daartoe niet de kracht zou geven door de ’besnijdenis van het hart’ (vgl. Deut.30,6), die iedere gehechtheid aan de zonde uit het hart verwijdert. Het tweede wezenskenmerk is dat die liefde beslist niet beperkt mag blijven tot louter gevoelens en concreet gerealiseerd wordt, doordat men ‘Gods wegen bewandelt en Zijn geboden, bepalingen en voorschriften onderhoudt’ (vlg. Deut.30,16). Dat is de voorwaarde voor ‘het leven en het geluk’, terwijl, als het hart zich wendt tot andere goden, dat tot ’dood en ongeluk’ leidt (Deut.30,15).

Delen in Christus’ liefde

De leer van het boek Deuteronomium keert onveranderd terug in de leer van Jezus Christus, die de liefde tot God ‘het belangrijkste en eerste gebod’ noemt en zegt dat het gebod van de naastenliefde nauw daaraan verbonden is (vgl. Mt.22,34). Jezus spreekt over dit gebod in termen en uitdrukkingen die al in het Oude Testament gebruikt werden, en toont daarmee aan dat de Openbaring op dit punt haar volheid reeds heeft bereikt.

Tegelijkertijd krijgt dit gebod juist in de persoon van Jezus Christus zijn volle betekenis. In Hem wordt namelijk de hoogste mate van liefde van de mens tot God gerealiseerd. God met geheel zijn hart liefhebben, met geheel zijn ziel en met al zijn krachten, betekent van nu af aan: de God beminnen die zich in Christus heeft geopenbaard, en Hem liefhebben door deel te nemen in de liefde van Christus zelf, die ons ingestort wordt ‘door de heilige Geest, die ons gegeven is’ (Rom.5,5).

Mogelijk gemaakt door de gave van de heilige Geest

De liefde vormt het wezen, de kern van het ‘nieuwe gebod’ dat Christus ons leert. Zij is inderdaad de grondslag van alle geboden, waarvan het nakomen wederom wordt bekrachtigd en nu zelfs het zichtbare bewijs vormt van de liefde tot God: ‘want dit is juist liefde tot God, dat we Zijn geboden onderhouden’ (1Joh.5,3). Deze liefde, die tevens liefde tot Jezus is, houdt de voorwaarde in om door de Vader bemind te worden: ‘Wie Mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is het die Mij liefheeft; maar wie Mij liefheeft, zal door Mijn Vader worden bemind, en ook Ikzelf zal hem beminnen en Mij aan hem openbaren’ (Joh.14,21).

De liefde tot God, ons mogelijk gemaakt door de gave van de heilige Geest, steunt derhalve op het middelaarschap van Jezus, zoals Hij dat zelf bevestigt in Zijn hogepriesterlijk gebed:

‘Ik heb aan hen Uw naam bekendgemaakt en zal dit blijven doen, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt bemind, in hen moge zijn, en Ik in hen’ (Joh,17,26).

Het middelaarschap van Christus is vooral concreet gerealiseerd in het geschenk van het offer van Zijn leven, een geschenk dat enerzijds getuigenis is van Zijn grote liefde, maar anderzijds de opvolging vereist van datgene wat Jezus gebiedt: ‘Niemand heeft groter liefde dan hij die zijn leven geeft voor zijn vrienden. Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied (Joh.15,13-14).

De christelijke liefde put haar kracht uit deze bron van liefde: Jezus, de Zoon van God, overgeleverd voor ons. Het vermogen om te beminnen, zoals God bemint, wordt iedere christen gegeven als vrucht van het paasmysterie van dood en verrijzenis.

Goddelijke deugd: intrede in de kringloop van de Drievuldigheidsliefde

De Kerk brengt deze verheven werkelijkheid tot uitdrukking, als zij leert dat de liefde een ‘goddelijke deugd’ is, d.w.z. een deugd die direct op God betrekking heeft en het schepsel mens doet intreden in de kringloop van de liefde der H. Drievuldigheid. Inderdaad, God de Vader bemint ons zoals Hij Christus bemint, omdat Hij in ons Zijn beeld ziet. Dit wordt om zo te zeggen in ons aangebracht door de heilige Geest, die dat als een ‘iconenschilder’ in de loop van de tijd verwerkelijkt.

Steeds is het de heilige Geest, die in het innerlijke van onze persoon ook de grondlijnen van het christelijke antwoord tekent. De dynamiek van de liefde tot God ontspringt aldus aan een soort ‘wezenseigenheid’, die bewerkstelligd wordt door de heilige Geest, die ons ‘vergoddelijkt’ volgens het spraakgebruik van de oosterse traditie.

Door de macht van de heilige Geest bezielt de liefde het morele handelen van de christen en geeft de juiste richting en kracht aan alle andere deugden, die in ons de structuur van de nieuwe mens opbouwen. Zoals de KKK (Katechismus van de Katholieke Kerk) dat zegt:

‘De beoefening van alle deugden wordt gevoed en geïnspireerd door de liefde. Deze is de “band der volmaaktheid” (Kol.3,14); ze is de vorm van de deugden; ze articuleert en ordent ze onderling; ze is bron en einddoel van hun christelijke praktijk. De liefde bevestigt en zuivert ons menselijk vermogen om te beminnen. Ze verheft het tot de bovennatuurlijke volmaaktheid van de goddelijke liefde’ (KKK nr. 1827).

Als christenen worden wij altijd opgeroepen tot de liefde, zijn wij ‘tot liefde geroepenen’.

Bron: L’Osservatore Romano, Duitse weekeditie van 22-10-1999.

(De vet gedrukte kopjes zijn van de redactie van het tijdschrift Kinschap Gods, waarin dit artikel in 2000 is gepubliceerd)

Jan Leechburch Auwers